de Collectie02
Verleden tijd is onveranderlijk
M zit voor zich uit te staren naar de oranje gloed die boven de daken hangt. Op zijn gelaat, waar de jaren onuitwisbaar worden, valt het laatste licht van de dag. Hij zegt niet veel, stel ik vast. Maar afgezien van zijn nachtelijke escapades waar de drank hem rijkelijk van woorden voorziet, zegt hij eigenlijk nooit veel. En zelfs dan is het altijd meer tegen zichzelf dan tegen mij. Ik kijk naar M zoals ik al zo vaak naar hem gekeken heb. Alleen voelt het vandaag anders. Ongemakkelijk moet ik toegeven. Alsof ik moeite heb om hem thuis toe te laten, de plaats die het dichtste bij mij ligt, en die voor mij terug een vreemde geworden is.
En terwijl ik M’s beeld in mij opneem, hoor ik in de verte de honden blaffen. Beneden blaffen ze mee, de buren. Ze vullen als het ware de stilte in. Maar dat niet alleen. Net als M lijken ze op dit terras een ruimte in te vullen die er voordien niet was. Het ontgaat me niet en zeker niet deze avond dat M opnieuw zonder vragen een plek heeft ingenomen. Een plaats die er nog steeds zal zijn wanneer hij straks weggaat.
“Het wordt ons allemaal duidelijk,” zegt hij opeens, “dat zal de leeftijd zijn.”
Zou M het weten? Vraag ik me af, al kijkend naar de kromming van zijn rug. Zou hij weten dat we voor elkaar slechts twee afzonderlijke ruimtes zijn met als enig raakvlak onze aanwezigheid hier, op dit uur van de dag? Alsof dit terras voor ons louter een doorgangsoord is. Een pitstop op een door lantaarns verlichte autostrade.
Maar zelfs al wil ik het hem vragen, zijn plotse ingeving van antwoord voorzien, nu ik ook wel een mening heb over leeftijd en inzichten krijgen, toch doe ik het niet. Uit M’s houding maak ik immers op dat het hem deze avond nooit echt ging om het aangaan van een gesprek met mij, laat staan om het zien van mijn nieuwe woonst. Ik besef dat het hem eerder gaat om het ordenen van de eigen gedachtes buitenshuis. Want alweer zit M voor zich uit te staren. Zijn ogen gericht op de oranje gloed die zich omvormt tot het licht van de stad.
In stilzwijgen, en deels in de verwarring van zijn aan- en afwezigheid, maak ik mijn blik van hem los. Langs M’s schouder bezie ik de rommel in mijn kamer die verlicht wordt door een kleine nachtlamp. Te midden van de kamer neem ik een lattenbodem waar met daar bovenop een matras, geflankeerd door allerlei dozen en rekken. Vier maanden lang heb ik mezelf in die dozen gestoken met het oog op deze verhuis. Ik heb, om het zo te stellen, mijn leven gefilterd en vervolgens ingepakt. Ieder object heb ik vastgenomen. Ieder kattebelletje heb ik herlezen. Mijn verzameling magazines heb ik één voor één in de papiermand gesmeten alsof ze geen deel meer
van mij uit mochten maken. Ik heb er valsgespeeld, wist ik toen. Wat nu in mijn kamer staat, achter M’s rug, is dat wat nog rest.
Maar bij het naar binnen kijken voel ik nog steeds de oude kamers rond de dozen hangen. Ik zie nog steeds de plaats van ieder object voor me. Want zelfs al is het er niet meer, toch is alles nog aanwezig. Maar ook hier, en dat weet ik uit ervaring, zal alles na verloop van tijd een andere betekenis krijgen of een ander volume aannemen. En toch. En toch is er altijd iets dat onveranderlijk blijft. Het verleden. Verleden tijd is onveranderlijk, zelfs al speel je vals. Hoe het was in Gent, zo is het er nog in Brussel en zal het hoogstwaarschijnlijk nog zijn in een volgende stad.
En tegen niemand in het bijzonder, ergens meer om vat te krijgen op dat wat rondspookt in mijn hoofd, mompel ik, haast onhoorbaar. “ik ben verhuisd.”
Ja.” antwoordt M. Voor het eerst deze nacht kijkt hij me aan. “Alsof je een straat doorloopt,” gaat hij verder. “De volgende dag opnieuw en iedere opeenvolgende dag. Altijd dezelfde straat. Heen en terug. Tot dit plots stopt. En je die straat niet meer neemt. Slechts toevallig.”
Het beeld van de autostrade flitst weer door mijn hoofd. Een straat. Een doorgangsoord. M weet het, wat we voor elkaar zijn, maar zegt het niet. Omdat dit, in tegenstelling tot mij, niet hetgene is dat hem bezighoudt.
We zijn als twee ruimtes naast elkaar. Twee individuen stappend in dezelfde straat. We doorlopen in ons leven verschillende straten, zo lijk ik te begrijpen. Nemen in die ruimte zelf een ruimte in. We houden er halt, zoals M me deze avond kwam opzoeken. We ontmoeten er mensen en dingen. Een deel van hen laten we daar achter, een ander deel nemen we mee de volgende straat in. Zoals bij een ganzenbord, waar we fungeren als pion en waar we plots kunnen verspringen van nummer één naar nummer vijf. Of teruggaan, de tijd in.
Het overvalt me, deze hoeveelheid aan ruimtes die ik met me meedraag, Zij het een ruimte waar ooit iemand of iets was. Of noem het een leegte, al is die leegte te vol om het nog een leegte te noemen. Want ik weet nog hoe ze ruikt de eerste stad die ik ooit achterliet. Ze ruikt nog altijd naar moeder en naar zee. En als ik naar huis wandel dan denk ik steeds terug aan het eerste huis dat ik ooit gekend heb.Ik bewandel er nog steeds dezelfde paden. En als ik thuis de deur achter me dichttrek, soms hard, soms zacht. Dan voel ik haar vingers in mijn hand duwen. Dan zie ik haar de deur achter zich dichtslaan. En mijn blauwe jasje, dat ik zorgeloos op mijn bed zie liggen, doet me aan zijn rechterhand denken zoals hij het die dag vasthield voor hij vertrok.
Ik zou het hem zo graag willen tonen, deze hoeveelheid aan ruimtes waar ook hij een plaats inneemt. Waarbij ik nooit namen zal noemen, want dat zal slechts voor mij betekenis hebben. Maar ik kan niet voorbij de gedachte dat er nooit iemand naast M gelegen of gezeten heeft die voor hem juist dat moment bepaald heeft. Die vulling blijft.
En in die kamer, op die ene matras te midden van al de straten die ik ooit doorlopen heb, zal ik morgen wakker worden. En ik zal nog steeds thuis zijn. Enkel niet meer in hetzelfde huis. Het huis waar ik tot voor kort gewoond heb. Ik zal niet meer wakker worden met de gekende geur van haar, die van mijn oude huisgenote. Niet meer met de geur van het putje bij regenval in de badkamer. En helemaal niet meer met het geluid van slurpende ochtendgangers onder mijn raamkozijn. Dat zal uitblijven. Maar het zal nog steeds thuis zijn. Ik zal ontwaken in de holtes waar ooit een ander gelegen heeft. Aan de andere kant van het bed. De plaats die ik enkel ken van het op visite gaan bij een ander. Ik zal kijken naar een plek waar ikzelf ooit gelegen heb. En ik zal me inbeelden hoe zij ooit naar mij gekeken en getast hebben in de nacht, of in de ochtend. Het beeld blijft voelbaar. Zoals een geur. In iedere opeenvolgende straat die ik zal nemen. Het meest van al, of toch vaak, mis ik hun afwezigheid in de dingen.
M knijpt zacht in mijn schouder. Een muur aan herinneringen valt neer. Hij brengt me terug in de werkelijkheid van het terras.
“Tijd om het licht op te zoeken.” zegt hij lachend. En voordat hij zich naar de voordeur begeeft, laat hij een kus achter op mijn wang. Uit het zicht verdwijnt hij, mijn kamer uit. In de hal hoor ik hem nog iets roepen. Vaag vang ik de boodschap op. “Vergeet de planten niet water te geven en morgen het pakketje op te halen bij de post.” De voordeur wordt dichtgeslagen. Zijn woorden zinderen na.
De kus op mijn wang. Zijn aanwezigheid.
De vloer kraakt. Een baby huilt.
“Het wordt ons allemaal duidelijk”, fluistert hij, “dat zal de leeftijd zijn.”
“Het wordt ons allemaal duidelijk”, fluistert hij, “dat zal de leeftijd zijn.”